Laatste documenten binnen dossier 30584


28-02-2008

KST115642 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning; Brief minister over verklaring van verbondenheid

Met deze brief reageert minister Hirsch Ballin (Jus) op het subamendement-Van der Staaij (kamerstuk 30584, nr. 16) over de eedsformule ('verklaring van verbondenheid'). De minister laat weten geen bezwaar te hebben tegen het amendement en het oordeel aan de Kamer over te laten.

Kamerstuk 2007-2008 KST115642

KST115624 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning; Gewijzigd voorstel van rijkswet

Kamerstuk 2007-2008 KST115624

29-03-2007

KST106037 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning; Tweede nota van wijziging

Deze tweede nota van wijziging beoogt vooral onduidelijkheden in de tekst en ten aanzien van de bedoelingen van het wetsvoorstel weg te nemen. Aanleiding daartoe zijn opmerkingen die over het wetsvoorstel zijn gemaakt door ambtenaren van de burgerlijke stand.

Kamerstuk 2006-2007 KST106037

23-06-2006

KST98541 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning; Advies en nader rapport

Kamerstuk 2005-2006 KST98541

KST98537 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning; Koninklijke boodschap

Kamerstuk 2005-2006 KST98537

KST98539 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning; Memorie van toelichting

Dit wetsvoorstel betreft de invoering van een verklaring van verbondenheid als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie of door naturalisatie, en de wijziging van de regels betreffende de verkrijging van het Nederlanderschap in geval van erkenning na geboorte. Verder verduidelijkt het de rechtspositie van oudere minderjarigen bij de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap. In de verklaring van verbondenheid gaat het om het besef dat de relatie met de samenleving wordt versterkt. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde die het samenleven mogelijk maakt en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voortvloeien. De regering acht dit een zinvolle aanvulling van de eisen die worden gesteld aan de verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie of naturalisatie. De onderhavige wetswijziging voorziet erin dat de optant of naturalisandus al bij zijn verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 6 RWN of zijn verzoek tot naturalisatie als bedoeld in artikel 7 RWN aangeeft bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. De wijziging van het Nederlanderschap in geval van erkenning na geboorte heeft betrekking op de regeling dat een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander is erkend of door wettiging het kind van een Nederlander geworden is, daardoor niet meer van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt. In zulke gevallen kan de minderjarige vreemdeling het Nederlanderschap pas verkrijgen als hij na de erkenning door een Nederlander of na de bedoelde wettiging ten minste drie jaar verzorging en opvoeding van deze Nederlander genoten heeft. Met die regeling, die op 1 april 2003 in werking is getreden, werd beoogd schijnerkenningen te bestrijden. Gebleken is echter dat de regeling genuanceerd moet worden. In bepaalde situaties waarin duidelijk geen sprake is van een schijnhandeling, zijn betrokkenen namelijk geconfronteerd met een gecompliceerde vreemdelingenrechtelijke problematiek. Zo wordt in de huidige regeling onvoldoende rekening gehouden met de legitieme wens van Nederlandse vaders om hun kinderen die buiten huwelijk uit een affectieve relatie geboren zijn op dezelfde wijze het Nederlanderschap te kunnen laten verkrijgen als kinderen die uit een huwelijk geboren zijn. Zowel het nationaliteitsrechtelijke onderscheid tussen kinderen die vóór en kinderen die na geboorte erkend zijn, als het onderscheid met kinderen uit huwelijk geboren, wordt als ongewenst ervaren. Een andere reden om de huidige regeling te wijzigen, is dat een kind soms staatloos blijft als hij niet de nationaliteit van de vader krijgt. Een praktisch probleem van de huidige regelgeving is bovendien dat bewezen moet worden dat sprake is geweest van de vereiste verzorging en opvoeding gedurende drie jaren. In de onderhavige gewijzigde erkenningregeling wordt ervan uitgegaan dat niet van een schijnerkenning gesproken mag worden, als het kind na of kort na zijn geboorte door zijn verwekker erkend wordt. Ouders zijn zich immers vaak niet bewust van het verschil in nationaliteitsrechtelijk rechtsgevolg tussen een pre- en een postnatale erkenning. De hier voorgestelde regeling gaat er verder vanuit dat de schijnerkenningen die enkel erop gericht zijn Nederlanderschap te verschaffen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen. Om die redenen kan dan ook de regeling van verkrijging van het Nederlanderschap wegens erkenning door een Nederlander, opgenomen in artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die luidde voor 1 april 2003, worden heringevoerd ten aanzien van erkenningen die plaatsvinden kort na geboorte van het kind, althans in de eerste levensjaren van het kind. Bovendien kan die verkrijgingsregeling worden heringevoerd ongeacht de leeftijd van de minderjarige, als de Nederlander die het kind erkent, aantoont de biologische vader van het kind te zijn.

Kamerstuk 2005-2006 KST98539

KST98538 Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning; Voorstel van rijkswet

Dit wetsvoorstel betreft de invoering van een verklaring van verbondenheid als onderdeel van de verkrijging van het Nederlanderschap door optie of door naturalisatie, en de wijziging van de regels betreffende de verkrijging van het Nederlanderschap in geval van erkenning na geboorte. Verder verduidelijkt het de rechtspositie van oudere minderjarigen bij de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap. In de verklaring van verbondenheid gaat het om het besef dat de relatie met de samenleving wordt versterkt. Dit wordt uitgedrukt in het respect voor de rechtsorde die het samenleven mogelijk maakt en in de belofte de plichten te vervullen die uit het Nederlanderschap voortvloeien. De regering acht dit een zinvolle aanvulling van de eisen die worden gesteld aan de verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie of naturalisatie. De onderhavige wetswijziging voorziet erin dat de optant of naturalisandus al bij zijn verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 6 RWN of zijn verzoek tot naturalisatie als bedoeld in artikel 7 RWN aangeeft bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. De wijziging van het Nederlanderschap in geval van erkenning na geboorte heeft betrekking op de regeling dat een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander is erkend of door wettiging het kind van een Nederlander geworden is, daardoor niet meer van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt. In zulke gevallen kan de minderjarige vreemdeling het Nederlanderschap pas verkrijgen als hij na de erkenning door een Nederlander of na de bedoelde wettiging ten minste drie jaar verzorging en opvoeding van deze Nederlander genoten heeft. Met die regeling, die op 1 april 2003 in werking is getreden, werd beoogd schijnerkenningen te bestrijden. Gebleken is echter dat de regeling genuanceerd moet worden. In bepaalde situaties waarin duidelijk geen sprake is van een schijnhandeling, zijn betrokkenen namelijk geconfronteerd met een gecompliceerde vreemdelingenrechtelijke problematiek. Zo wordt in de huidige regeling onvoldoende rekening gehouden met de legitieme wens van Nederlandse vaders om hun kinderen die buiten huwelijk uit een affectieve relatie geboren zijn op dezelfde wijze het Nederlanderschap te kunnen laten verkrijgen als kinderen die uit een huwelijk geboren zijn. Zowel het nationaliteitsrechtelijke onderscheid tussen kinderen die vóór en kinderen die na geboorte erkend zijn, als het onderscheid met kinderen uit huwelijk geboren, wordt als ongewenst ervaren. Een andere reden om de huidige regeling te wijzigen, is dat een kind soms staatloos blijft als hij niet de nationaliteit van de vader krijgt. Een praktisch probleem van de huidige regelgeving is bovendien dat bewezen moet worden dat sprake is geweest van de vereiste verzorging en opvoeding gedurende drie jaren. In de onderhavige gewijzigde erkenningregeling wordt ervan uitgegaan dat niet van een schijnerkenning gesproken mag worden, als het kind na of kort na zijn geboorte door zijn verwekker erkend wordt. Ouders zijn zich immers vaak niet bewust van het verschil in nationaliteitsrechtelijk rechtsgevolg tussen een pre- en een postnatale erkenning. De hier voorgestelde regeling gaat er verder vanuit dat de schijnerkenningen die enkel erop gericht zijn Nederlanderschap te verschaffen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen. Om die redenen kan dan ook de regeling van verkrijging van het Nederlanderschap wegens erkenning door een Nederlander, opgenomen in artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die luidde voor 1 april 2003, worden heringevoerd ten aanzien van erkenningen die plaatsvinden kort na geboorte van het kind, althans in de eerste levensjaren van het kind. Bovendien kan die verkrijgingsregeling worden heringevoerd ongeacht de leeftijd van de minderjarige, als de Nederlander die het kind erkent, aantoont de biologische vader van het kind te zijn.

Kamerstuk 2005-2006 KST98538