Handeling 2001-2002 HAN7388A02
Agenda 2001-2002 OVG951
Kamerstuk 2001-2002 KST59468
Kamerstuk 2001-2002 KST58531
Agenda 2001-2002 OVG919
Agenda 2001-2002 OVG909
Kamerstuk 2001-2002 KST56981
Handeling 2001-2002 HAN7328A02
Agenda 2001-2002 OVG898
Agenda 2001-2002 OVG895
Agenda 2001-2002 OVG893
De wijzigingen betreffen onder meer de vereisten van 'gewone verblijfplaats' van de man en de vrouw, (al dan niet) instemming van de (ex-)echtgenoot, alsmede de situatie dat de moeder op bepaald moment overlijdt.
Kamerstuk 2001-2002 KST55692Minister Korthals (Jus) gaat in op vragen en opmerkingen uit het verslag.
Kamerstuk 2001-2002 KST55693Kamerstuk 1999-2000 KST43959
Kamerstuk 1998-1999 KST40017
Kamerstuk 1998-1999 KST36461
Dit wetsvoorstel voorziet in de codificatie van het onderdeel afstammingsrecht van het internationaal privaatrecht. Aanleiding vormen het ontbreken van voldoende jurisprudentie en (actuele) wettelijke bepalingen op dit gebied. Zo is de betekenins van artikel 6A van de Wet Algemene Bepalingen (dat het nationaliteitsbeginsel in het internationale privaatrecht belichaamt) veroudert. Het vanouds aanvaarde beginsel van de toepasselijkheid van het nationale recht, waarbij de keuze valt op het nationale recht van de man indien zijn vrouw een andere nationaliteit heeft, heeft aan geldingskracht ingeboet. Daarnaast heeft het opzeggen van een aantal op het nationaliteitsbeginsel gebaseerde oude Haagse verdragen, de rechtsonzekerheid vergroot. Onderhavig wetsvoorstel sluit aan bij de inmiddels tot stand gekomen vernieuwing van het Nederlandse afstammingsrecht (zie Stb. 1997, Stb. 772). Bovendien wordt aangesloten bij datgene waarover internationaal een zekere mate van consensus bestaat. Aangezien men ervan uitgaat dat natuurlijke personen zich sterk verbonden voelen met het land waarvan zij de nationaliteit bezitten, gaat het wetsvoorstel in beginsel uit van de toepasselijkheid van het nationale recht. De gewone verblijfplaats krijgt pas betekenis in de gevallen dat de nationaliteit geen bevredigende oplossing biedt. Het gaat in het afstammingsrecht om rechtsverhoudingen waarbij meer dan een partij betrokken is. Daarom streeft het wetsvoorstel naar een voor partijen gemeenschappelijke orientatie. Dat is met name het geval bij de afstamming van gehuwde ouders. Bij de afstamming van de ongehuwde moeder is het uitgangspunt dat haar nationale recht (en meestal ook die van het kind) de afstamming beheerst. Bij de erkenning is er een verdeling: het nationale recht van de man beheerst in beginsel de voorwaarden en de bevoegdheid, het nationale recht van de vrouw, cq. van het kind de vraag of hun toestemming vereist is en onder welke voorwaarden die kan worden gegeven en eventueel vervangen door een rechterlijke beslissing. Bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt weer het gemeenschappelijke recht van de drie betrokken partijen toegepast.
Kamerstuk 1998-1999 KST36460Kamerstuk 1998-1999 KST36462
Dit wetsvoorstel voorziet in de codificatie van het onderdeel afstammingsrecht van het internationaal privaatrecht. Aanleiding vormen het ontbreken van voldoende jurisprudentie en (actuele) wettelijke bepalingen op dit gebied. Zo is de betekenins van artikel 6A van de Wet Algemene Bepalingen (dat het nationaliteitsbeginsel in het internationale privaatrecht belichaamt) veroudert. Het vanouds aanvaarde beginsel van de toepasselijkheid van het nationale recht, waarbij de keuze valt op het nationale recht van de man indien zijn vrouw een andere nationaliteit heeft, heeft aan geldingskracht ingeboet. Daarnaast heeft het opzeggen van een aantal op het nationaliteitsbeginsel gebaseerde oude Haagse verdragen, de rechtsonzekerheid vergroot. Onderhavig wetsvoorstel sluit aan bij de inmiddels tot stand gekomen vernieuwing van het Nederlandse afstammingsrecht (zie Stb. 1997, Stb. 772). Bovendien wordt aangesloten bij datgene waarover internationaal een zekere mate van consensus bestaat. Aangezien men ervan uitgaat dat natuurlijke personen zich sterk verbonden voelen met het land waarvan zij de nationaliteit bezitten, gaat het wetsvoorstel in beginsel uit van de toepasselijkheid van het nationale recht. De gewone verblijfplaats krijgt pas betekenis in de gevallen dat de nationaliteit geen bevredigende oplossing biedt. Het gaat in het afstammingsrecht om rechtsverhoudingen waarbij meer dan een partij betrokken is. Daarom streeft het wetsvoorstel naar een voor partijen gemeenschappelijke orientatie. Dat is met name het geval bij de afstamming van gehuwde ouders. Bij de afstamming van de ongehuwde moeder is het uitgangspunt dat haar nationale recht (en meestal ook die van het kind) de afstamming beheerst. Bij de erkenning is er een verdeling: het nationale recht van de man beheerst in beginsel de voorwaarden en de bevoegdheid, het nationale recht van de vrouw, cq. van het kind de vraag of hun toestemming vereist is en onder welke voorwaarden die kan worden gegeven en eventueel vervangen door een rechterlijke beslissing. Bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt weer het gemeenschappelijke recht van de drie betrokken partijen toegepast.
Kamerstuk 1998-1999 KST36459